Vandaag is het Judica zondag, het begin van de passietijd. En we staan stil bij de aanvallen op Jezus en de begrippen recht en onrecht. Maar eerst is het misschien goed om onszelf eraan te herinneren dat de veertigdagentijd waar we ons nu nog in bevinden, iets heel anders is dan de adventstijd. In de adventstijd steken we iedere zondag een extra kaars aan totdat op Kerst het Licht der wereld zelf verschijnt. Het is een stijgende lijn van geloof, hoop en liefde. En natuurlijk weten we dat er na de vastenperiode óók een groot feest wacht, in de christelijke traditie een eigenlijk nog groter feest dan Kerst, namelijk dat van Pasen en de opstanding.

Maar zó hebben de apostelen deze periode toch niet ervaren, en Jezus zelf ook niet. Voor hen was de tijd voorafgaand aan Goede Vrijdag een steeds groter wordende beproeving, vol van lijden, ontreddering en vaak ook twijfel. Ik denk dat we er goed aan doen om niet weg te lopen voor de emotioneel zware kost die de veertigdagentijd nu eenmaal is. Daar zijn drie redenen voor. In de eerste plaats is het een oefening in empathie, in medeleven. In de tweede plaats krijgt de opstanding alleen tegen de achtergrond van het lijden haar ware betekenis en zeggingskracht. En tot slot nemen we zo ons eigen leed en vertwijfeling ook serieus, en voelen we ons als lezers ook serieus genomen.

Want het evangelie wil geen goed nieuws zijn dat ons op slag al het gebrokene in anderen en in onszelf doet vergeten. Het goede nieuws is juist dat het gebrokene wordt gezien en een plaats krijgt. Om ten goede te worden gekeerd, moet het gebrekkige eerst worden erkend. Eigenlijk gaan alle zaligsprekingen daarover. Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden. Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.

Het woord Judica komt uit Psalm 43:1, “Doe mij recht, o God, en voer mijn rechtszaak; bevrijd mij van het volk zonder goedertierenheid, van de man van bedrog en onrecht”.
Het is een gebed, een noodkreet om verlossing, verlossing van een onrecht dat flink gevoeld wordt, maar dat anderen kennelijk niet willen zien. En in tweede instantie, met name in vers 2, is het ook een profetische verwijzing naar de smeking van Christus in Getsemane, “Vader, als het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan mij voorbijgaan”.

Psalm 126 (vandaag niet gelezen) laat zien dat er ook een antwoord kan komen op zo’n gebed. Het volk van God is dan teruggekeerd uit de gevangenschap en juicht. Maar zelfs deze psalm zegt erbij dat er wel eerst “met tranen gezaaid” is om met gejuich te kunnen maaien. Het lijkt veel op de zaligsprekingen die ik zojuist aanhaalde. Wie niet eerst door een dal is gegaan, of zich het lot van de ander serieus heeft aangetrokken, zal het waarschijnlijk niet begrijpen.

Gelukkig is er in de Psalmen en ook in het kerkelijk jaar, ruimte voor klaagzang. Want als je tegenslag hebt in het leven, dan ben je misschien helemaal niet in de stemming voor een jubelzang. Maar ook als je omstandigheden verbeterd of gewoon goed zijn, ook dan is het heilzaam om oude trauma’s zoveel mogelijk te verwerken. Of aandacht te hebben voor degenen die er nog dagelijks trauma’s bij krijgen. Er zijn zoveel verwondingen en we kunnen – we mogen – ze niet negeren, noch bij onszelf, noch bij de ander.

En eigenlijk kunnen we onze eigen wonden ook niet scheiden van die van de ander. Paulus zei het al: “als één lid lijdt, lijden alle leden mee”. Dit wordt ook heel mooi uitgedrukt in onze lezing uit Jesaja. De profeet zegt dat wanneer je je brood deelt met wie honger lijdt en de ontheemden een huis biedt, dat dan je eigen herstel zal intreden. Zo snijdt het mes van de gerechtigheid aan twee kanten. En wanneer je daartoe niet bereid bent, wanneer je het leed ontkent of negeert, dan verberg je je volgens Jesaja voor je eigen vlees en bloed. En nee, hij heeft het niet per sé over iemand van het eigen volk of van dezelfde overtuiging. Hij spreekt over een willekeurig slachtoffer.

En dan zijn er grofweg twee mogelijkheden: je laat de ongerechtigheid voortduren of je betoont gerechtigheid. Maar wat is dat dan, gerechtigheid? Het begint wederom met het erkennen van de ongerechtigheid. Degene die honger lijdt, doet dat, uitzonderingen daargelaten, niet omdat hij lui is. Hetzelfde geldt voor hen die geen woning hebben of geen geld voor kleding en dagelijkse boodschappen. Vaak is er sprake van misstanden, van onrecht, ook wanneer we denken of willen geloven dat alles zo goed geregeld is. Die ontkenning, dat is juist onderdeel van het onrecht. En misschien heeft iedereen wel volgens de regels gehandeld, maar dan nog kan er sprake zijn van onrecht. Kijk maar eens naar de toeslagenaffaire.

Bij rechtvaardigheid is het precies omgekeerd. Het is méér dan voldoen aan een plicht. In die zin is er een overlapping met barmhartigheid. Om een idee te krijgen van wat in het joodse geloof wordt verstaan onder rechtvaardigheid, zouden we kunnen kijken naar de Yad Vashem onderscheiding. Op 3 februari j.l. ontving kardinaal Johannes de Jong postuum de eretitel ‘Rechtvaardige onder de Volkeren’ vanwege zijn verzet tegen de jodenvervolging tijdens de tweede wereldoorlog. Hij had meer gedaan dan er van hem had kunnen worden verwacht.

Het laat zien dat rechtvaardigheid niet hetzelfde is als plicht. Een plicht kan zelfs strijdig zijn met de rechtvaardigheid. Zo kende de Duitse bezetter duidelijk onrechtvaardige wetten.
En daarin staat de Tweede Wereldoorlog helaas niet op zichzelf. De Amerikaanse historicus en tweede wereldoorlog-veteraan Howard Zinn heeft opgemerkt dat, historisch gezien, de vreselijkste dingen, zoals oorlog, genocide en slavernij, niet het gevolg waren van ongehoorzaamheid maar juist van gehoorzaamheid. Van overheden en volgzame massa’s die denken het kwaad in één keer te kunnen uitroeien.

Dit brengt ons bij de epistel-lezing van vandaag, de brief aan de Filippenzen. Daarin beschouwt Paulus alles wat hij voorheen als winst zag, als schade in vergelijking met “de rechtvaardigheid uit God door middel van het geloof” in Christus. Tot die schade en die vuiligheid, zoals hij het noemt, behoort vooral zijn eigen rechtvaardigheid die uit de wet is. Dat betekent dat het gehoorzamen van de wet nooit voldoende is en dat Christus onze rechtvaardigheid is. Maar het betekent ook dat de gehoorzaamheid zelf zijn beperkingen heeft, ook al zouden we die wet perfect kunnen gehoorzamen. Overal waar regels zijn, hebben mensen de neiging om te vergeten waar het werkelijk om gaat. En als het mis gaat, sleutelen ze liever aan de regels in plaats van aan het spel. Voor je het weet worden die regels een doel op zich, alsof je dáár alles mee kunt sturen. En ze worden een maatstaf voor hoe sociaal iemand is, of dat nu klopt of niet.

In de gelijkenis van de slechte landbouwers wordt duidelijk waar het bij onrecht in de kern om gaat. De landbouwers, zo blijkt uit vers 19, dat waren de overpriesters en de schriftgeleerden. Zij hadden genoeg wetskennis, daar lag het niet aan. Maar in wezen erkenden ze alleen de rechten van zichzelf en hun bondgenoten, en van niemand anders. Het briljante van deze gelijkenis vind ik dat Jezus niet alleen zijn beklag doet over hoe hij Zelf werd ontvangen, en dat mag dus blijkbaar ook, maar ook is het een klaagzang namens iedereen die vergeefs aanklopt bij al die instanties die denken dat zij de baas zijn. De drie dienaren die de eigenaar eerst zendt om beleefd een deel van de opbrengst te vragen, dat zijn zowel de profeten die door Israël waren genegeerd, alsook de talloze armen en rechtelozen door wie God een beroep op ons doet.

Ik heb mij, in de voorbereiding van deze overdenking, eens verdiept in de universele verklaring voor de rechten van de mens uit 1948, dus vlak na de 2e WO, en enkele latere verdragen en handvesten die daarop zijn gebaseerd. Je kunt alleen maar onder de indruk zijn van wat daarin belangrijk wordt gevonden. Toch hebben we er weinig aan wanneer het niet op iedereen wordt toegepast, of wanneer er steeds meer uitzonderingen worden gemaakt op grondrechten. De schriftgeleerden van deze tijd zijn slim genoeg om daarbij hun ware intenties te verbergen. Vaak gaat het ze, net als bij de landbouwers in de gelijkenis, alleen om de erfenis, heel banaal om een stuk land en de opbrengst daarvan.

De belangrijkste les die we uit deze gelijkenis kunnen trekken, is dat niet alleen de armen geen bezit hebben, maar ook de rijken niet. Alles behoort toe aan God. Er wordt pas recht gedaan wanneer de rijkdom van deze aarde aan al Zijn kinderen ten goede komt. Maar mogen we daar nog wel op hopen? Is dat geen naïeve wensdroom? Gelukkig profeteert Jezus dat de architecten van deze wereld zullen struikelen over de hoeksteen die ze hebben verworpen. Ze zullen zichzelf als het ware nog tegenkomen. Zoals de Engelsen zeggen: het zal geen prettige aanblik zijn. Ze zullen in ieder geval geen stand houden.

En wat kunnen wij zelf doen? Wij zullen misschien niet het definitieve verschil kunnen maken, maar er zijn wel drie dingen die iedereen kan doen. Ten eerste kunnen we weigeren mee te doen wanneer rechten worden vertreden of wanneer allerlei uitzonderingen worden gemaakt. Ten tweede kunnen we zulk onrecht benoemen. We mogen erover klagen bij God en mensen. We mogen ons beklag doen zowel voor onszelf als namens anderen. Juist omdat we weten dat niemand andere rechten heeft dan welke God ons in genade gunt en waarvoor Hij zijn zoon heeft gezonden.

Ten derde kunnen we berouw tonen over al die keren dat we met twee maten hebben gemeten, onze vijanden niet meer als mensen zagen, vergelding aanprezen boven verzoening of het leed van sommige groepen niet wilden zien. Moge God ons de moed geven om eerlijk naar onszelf te kijken, niet overmatig veroordelend, maar wel zodanig dat we een nieuw begin kunnen maken. Laten we ook niet vrezen een druppel op een gloeiende plaat te zijn. Christus capituleerde niet voor de dood, niet voor dreigende vergetelheid en niet voor ogenschijnlijke zinloosheid. Laten wij hem ook in die opzichten dan moedig volgen.